Opgaven
Opgave 1
Stoffen kunnen in verschillende fasen voorkomen.
a) Hoeveel fasen zijn er?
b) Hoe noem je de verandering van fase?
c) Hoeveel faseovergangen zijn er?
Opgave 2
Probeer in je eigen woorden uit te leggen wat een faseovergang is.
Opgave 3
Hieronder zie je een overzicht van de fasen en faseovergangen.

Wat moet er op de plekken a t/m i komen te staan?
Opgave 4
Geef voor de volgende situaties aan om welke faseovergang het gaat.
a) De was hangt buiten te drogen.
b) Waterijsjes maken in de vriezer.
c) Een WC-blokje geeft een geur af.
d) De sneeuw verdwijnt in de warme lentezon.
e) Je bril beslaat als je van de koude buitenlucht in een warme kamer stapt.
Opgave 5
ABF2
a) Stel je kookt water in een waterkoker. Na een tijdje is het water aan het koken. Om welke faseovergang gaat het hier?
b) Tijdens het koken komt er waterdamp boven uit de waterkoker. Kun je waterdamp zien?
c) Toch zie je wel iets boven uit de waterkoker komen. Leg uit wat je boven de waterkoker ziet.
Opgave 6
Vul in. De stof water is normaal in de ______________ fase.
Het smeltpunt van water is ________ °C.
Het kookpunt van water is __________ °C.
Als je water verwarmt tot boven zijn _____________ dan wordt water een gas.
De ____________ van water noemen we ook wel ______________ of stoom.
Opgave 7
Hieronder staan de smeltpunten of kookpunten van een aantal stoffen. Zoek op om welke stoffen het gaat.
a) smeltpunt = -114 °Cb) kookpunt = 2155 °C
c) smeltpunt = 1064 °C
d) kookpunt = 2570 °C
e) smeltpunt = 327 °C
f) kookpunt = -183 °C
g) smeltpunt = -39 °C
h) kookpunt = 290 °C
Opgave 8
Peter wil weten of zuurstof vloeibaar kan worden. Hij heeft een soort machine waarmee hij de temperatuur omlaag kan brengen tot -160 °C.
a) Leg uit of de machine van Peter goed genoeg is.
b) Kan zuurstof ook een vaste stof worden?
Opgave 9
Hieronder zie je een aantal onbekende stoffen met hun smeltpunten en kookpunten.
Bepaal van elke stof in welke fase deze is bij kamertemperatuur (20 °C).
Stof A: smeltpunt = -44 °C , kookpunt = 32 °C.
Stof B: smeltpunt = 35 °C , kookpunt = 75 °C.
Stof C: smeltpunt = 108 °C , kookpunt = 221 °C.
Stof D: smeltpunt = -80 °C , kookpunt = 17 °C.
Stof E: smeltpunt = 17 °C , kookpunt = 400 °C.
Stof F: smeltpunt = -210 °C , kookpunt = 114 °C.
Stof G: smeltpunt = 1280 °C , kookpunt = 2432 °C.
Stof H: smeltpunt = 8 °C , kookpunt = 16 °C.
4e klas
---------
Opgave 10
In het stukje 'Het T,t-diagram' worden twee regels van het molecuulmodel gebruikt. Welke zijn dit?
Opgave 11
Hieronder staan drie situaties weergegeven. Geef bij elke situatie aan om welke fase het gaat.
a) Bij stof A is de aantrekkingskracht tussen de moleculen kleiner, dan de wil van de moleculen om te bewegen.
b) Bij stof B is de aantrekkingskracht tussen de moleculen groter, dan de wil van de moleculen om te bewegen.
c) Bij stof C is de aantrekkingskracht tussen de moleculen ongeveer net zo groot, als de wil van de moleculen om te bewegen.
Opgave 12
Loes heeft een onbekende stof verhit tot 400 °C. Daarna heeft ze de stof laten afkoelen en om de 30 seconde de temperatuur opgeschreven. Het resultaat is te zien in het T,t-diagram hieronder.

a) Wat was het smeltpunt van deze stof?
b) Welke stof heeft Loes verhit?
Opgave 13
Peter heeft een onbekende vaste stof verwarmd tot het ging smelten. Hij heeft om de 30 seconde de tijd bijgehouden. Het resultaat is te zien in de tabel hieronder.

a) Maak in een T,t-diagram een grafiek van de gegevens.
b) Wat was ongeveer het smeltpunt van deze stof?
c) Om welke stof gaat het waarschijnlijk?
Opgave 14
Merel heeft een proef gedaan.
Ze heeft een vloeistof verwarmt totdat deze ging koken.
Om de minuut heeft ze de temperatuur gemeten.
Een grafiek van haar proef zie je hieronder.

a) Welke faseovergang heeft Merel gezien na 9 minuten?
b) Bij welke temperatuur blijft de temperatuur gelijk?
c) Hoe noemen we de temperatuur van vraag b?
d) Zoek in de tabel op welke stof Merel heeft verwarmt.
Opgave 15
Siep heeft ook een proef gedaan.
Hij heeft een stof gesmolten en daarna laten afkoelen.
Tijdens het afkoelen heeft hij om de minuut de temperatuur gemeten.
Een grafiek van zijn metingen zie je hieronder.<br/ >
a) Welke faseovergang heeft Siep gezien na 5 minuten?
b) Bij welke temperatuur blijft de temperatuur gelijk?
c) Hoe noemen we de temperatuur van vraag b?
d) Reken de temperatuur van vraag b om in graden Celsius.
e) Zoek in de tabel op welke stof dit is.
Opgave 16
Henk heeft een practicum gedaan.
Hierbij heeft hij een vloeistof laten afkoelen.
Om de 30 seconden heeft hij de temperatuur gemeten.
Hieronder zie je een tabel met zijn metingen.

a) Maak van de metingen een grafiek in een T,t-diagram.
b) Wat is het smeltpunt van deze stof in Kelvin?
c) Reken het smeltpunt om in graden Celsius.
d) Zoek op in de tabel hiernaast welke stof dit is.
Opgave 17
In de winter is het vaak glad op de wegen. Dit komt omdat water op de wegen is bevroren en er een laagje ijs op de straten ligt. Om te voorkomen dat het verkeer hier veel hinder van ondervindt, wordt er gestrooid met zout. Het zout mengt zich met het bevroren water. Ga er in deze opdracht vanuit dat zoutwater een smeltpunt heeft van -12°C.
a) Leg uit waarom een ijslaag op de straten smelt als je er zout op strooit terwijl het buiten -6 °C is.
b) Leg uit waarom het geen zin heeft om zout te strooien als het buiten -20 °C is.