Opgaven

Opgave 1
a) Probeer in je eigen woorden te omschrijven wat het begrip dichtheid betekent.
b) Noem de drie meest gebruikte eenheden van dichtheid.
Opgave 2
Hans heeft een blokje aluminium van 20 cm³.
Dit blokje heeft een dichtheid van 2,7 g/cm³.
Hans zaagt er een stukje af van 1 cm³
a) Hoeveel gram weegt dit stukje aluminium?
b) Is de dichtheid van het grote blokje aluminium veranderd?
c) Is de massa van het grote blokje aluminium groter of kleiner dan 2,7 gram?
Opgave 3
Leg uit waarom je bij NaSk niet mag zeggen dat hout lichter is dan ijzer.
Opgave 4
Als je een stuk ijzer verwarmt, zet het uit. Het stuk ijzer wordt groter.
a) Leg uit wat er gebeurt met het volume van het stuk ijzer.
b) Leg uit wat er gebeurt met de massa van het stuk ijzer.
c) Leg uit wat er gebeurt met de dichtheid van het stuk ijzer.
Opgave 5
Neem de volgende zinnen over en vul in: voorwerp of stof.
a) Het volume is een eigenschap van een _______.
b) De massa is een eigenschap van een _______.
c) De dichtheid is een eigenschap van een ______.
Opgave 6
Welke twee eigenschappen van een voorwerp moet je weten om de dichtheid uit te kunnen rekenen?
Opgave 7
Lessy heeft drie voorwerp.
Een brokje metaal van 12 g dat 6,9 cm³ groot is.
Een plaatje van 48 cm³ dat 58 g weegt.
Een bolletje van 11,7 g dat 13,8 cm³ groot is.
a) Bereken de dichtheid van de voorwerpen van Lessy.
b) Zoek op van welke stoffen zijn deze drie voorwerpen gemaakt zijn.
Opgave 8
Hieronder zie je een aantal voorwerpen.

a) Bepaal van elk voorwerp het volume in cm³.
b) Bepaal van elk voorwerp de dichtheid in g/cm³.
c) Zoek voor elk voorwerp op waar het van gemaakt is. Kijk hiervoor in de tabel met dichtheden bij de uitleg.
Opgave 9
Hieronder zie je de proef van Lary.

Hij wil van een onregelmatig voorwerp bepalen wat de dichtheid is.
Zo wil hij achterhalen waar het van gemaakt is.
a) Bereken het volume van dit voorwerp.
b) Wat is de massa van dit voorwerp?
c) Bereken de dichtheid van dit voorwerp
d) Zoek op van welke stof dit voorwerp is gemaakt.
4e klas
----------------
Opgave 10
a) Noem de afkortingen van dichtheid, massa en volume.
b) Bij welke grootheid hoort de eenheid kilogram per kubieke meter?
c) Bij welke grootheid hoort de eenheid liter?
d) Bij welke grootheid hoort de eenheid kubieke meter?
Opgave 11
Wanneer een voorwerp afkoelt, wordt het voorwerp kleiner.
a) Leg uit waarom het voorwerp kleiner wordt.
b) Wat gebeurt er met de massa van een voorwerp als het afkoelt?
c) Wat gebeurt er met de dichtheid van een voorwerp als het afkoelt?
Opgave 12
Hieronder zie je vijf regelmatige voorwerpen.

Van de zijden is gemeten hoe groot ze zijn.
Van de voorwerpen is ook de massa gemeten.
a) Bereken van elk voorwerp het volume in cm³.
(Let op de eenheden)
b) Bereken van elk voorwerp de dichtheid.
c) Bepaal van elk voorwerp van welke stof het gemaakt is.
Opgave 13
Bereken de volgende opgaven.
a) De massa van een plaatje ijzer dat 1,6 cm³ groot is.
b) Het volume van een blok graniet dat 3,2 kg weegt.
c) De massa van een glazen bol die 1,8 dm³ groot is.
d) Het volume van een brokje nikkel dat 41 gram weegt.